2. Mijn kind heeft over een fiets . (dromen)
3. Onze docent heeft op het laatste moment . (afbellen)
4. Na hard werken heeft hij eindelijk . (voetballen)
5. Melinda kan niks aanraken want ze heeft net haar nagels . (lakken)
6. In de vakantie hebben wij lekker . (tennissen)
7. Ik heb tijdens de les . (niezen)
8. Eindelijk heeft het de hele dag (regenen)
9. Mijn oma heeft een mooie jurk . (naaien)
10. Gisteren heb ik met mijn hond , vandaag wil hij weer spelen. (spelen)