1. Ik zal je bellen, ik thuis kom.
2. Diego in Utrecht woonde, volgde hij een cursus bij Linguaclub.
3. Melinda zich niet goed voelt, gaat ze naar school.
5. Hij kan mijn auto lenen, hij voorzichtig zal rijden.
6. hij salaris krijgt, betaalt hij zijn rekeningen.
7. We gaan naar het park, het regent.
8. het regent, eten we binnen.
9. Melinda is erg stil, Diego een echte prater is.
10. Hij doet soms hij alles weet.